Mijn oma kwam uit Indonesië. In 1954 kwam zij naar Nederland, met haar 3 kinderen. Mijn oom Ronnie, tante Alice, en mijn moeder, die toen 8 jaar was. Mijn opa, de vader van mijn moeder, was er niet bij; voordat mama geboren was, gingen opa en oma uit elkaar. Oma zei altijd dat opa haar in de steek gelaten had, haar en haar 3 kinderen.
Maar dat was pas later, toen ik er eenmaal achter was dat de opa die in 1978, toen ik 8 was, dood was gegaan, opa Win, eigenlijk niet mijn echte opa was. Hij was de stiefvader van mama geweest, daarom had ze hem altijd “daddy” genoemd, in plaats van gewoon “papa”, of “vader”, of “pa”, in het Nederlands. Dat alles werd me niet verteld tot jaren na opa Wins dood.
Mijn oma was koningsgezind, en zeer katholiek. Elke zondag ging ze naar de kerk, per dag een keer of 5, 6 bidden, kaarsje branden voor opa Win, en voor oma Schön, de moeder van oma. En voor opa Raam, de vader van oma, die in de oorlog door “de Jap”, zoals oma ze altijd noemde, onthoofd was. Hij was een hoge piet geweest bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij, in het bezit van geheimen, die de Jap hem had willen ontfutselen. Maar hij had niet toegegeven, en net voordat de beul zijn bijl op opa Raams nek neer liet komen, had hij triomfantelijk “Leve de Koningin!” geroepen, en het bloed had recht in het gezicht van de beul gespoten.
Tenminste, zo vertelde oma het altijd. En oom Heinz, de broer van oma, die in Helmond woonde, en een oorlogsheld was, gemarteld door de Jap. Ze hadden een tuinslang in zijn achterste gestoken en de kraan wijd open gezet. Dat vertelde mama me. Of eigenlijk, niet echt. We zaten een aflevering van ‘Soldaat van Oranje’ te kijken, waarin Peter Faber (geloof ik) gevangen was genomen door de Duitsers, en gemarteld werd op dezelfde manier. Dat werd uitgebreid in beeld gebracht, en tijdens die scene zei mama “net als oom Heinz.” En toen ze mijn vragend gezicht zag, “Jaha, oom Heinz is ook gemarteld, hoor. Door de Jap. Als je denkt dat de Duitsers gemeen waren, de Jap was nog veel wreder. Toen oma in het kamp zat, begroeven ze mensen levend, met alleen hun hoofd boven de grond. En dan lieten ze rode mieren op ze los. Dát is pas wreed.”
Behalve katholiek, was oma bijgelovig. Zo noemde zij het niet, natuurlijk. “Zwarte magie”, zei ze altijd. Ze vertelde over geesten, en over engelen. Honderden keren heb ik het verhaal over de keer dat ze, in hun huis in Jakarta, een keer een man hadden moeten bellen om een bepaalde kamer, waarin het altijd heel erg koud was, terwijl de rest van het huis gewoon warm was, “schoon te maken”, moeten aanhoren. Volgens de man woonde er in de kamer een geest. Die moest weg. Hij deed toen een aantal magische handelingen, en plots was de kamer weer gewoon warm. De geest was weg. Eigenlijk vraag ik me nu pas dat af waarom de kamer zo koud was. Wat maakt het uit of er een geest woont?
En dan het verhaal over de Arabier, compleet met sabel, sik en hoofddoek, die op een nacht aan het bed van oma zat, en haar, toen ze wakker schrok, met fonkelende ogen aan zat te kijken. Gelukkig was hij weg toen oma even met haar ogen knipperde. Dat was ook een geest geweest, want, zo bleek later, het huis was op de plek gebouwd waar vroeger een islamitische begraafplaats had gelegen.
En de engel, die een keer in Toko Bandung achter oma had gestaan. Oma kocht de ingrediënten voor haar Indische gerechten altijd bij Renz, de eigenaar van Toko Bandung, in Osdorp. Op een keer was ze daar, en er waren een hoop mensen in de winkel. Een mevrouw wilde voorkruipen, en oma zei er iets van. De vrouw zei iets lelijks terug, waarop Renz, vanachter de vitrine, zei dat oma zich geen zorgen hoefde te maken, want ze werd beschermd. De vrouw had gevraagd door wie dan wel, en Renz had tegen oma gezegd “Er staat een engel achter U.” Oma zei dat ze nog omgekeken had, maar ze had niets gezien. Maar Renz had het nog een keer bevestigd, en daar bovendien aan toegevoegd dat, ook al zag oma hem niet, die engel achter haar stond en er was om haar te beschermen.
Dit soort verhalen vertelde oma constant. Ik vond het doodnormaal als mijn moeder, of mijn tante, of mijn ooms het over geesten hadden, en engelen, en zwarte magie. Zoals ik er ook niet van opkeek dat mijn oma de toekomst voorspelde. Als ze het over iemand had, om wat voor reden dan ook, zei ze altijd iets over wat er met die persoon zou gebeuren in de toekomst. Dat kon goed of slecht zijn. “Let op mijn woorden”, zei ze dan. Ik nam dan altijd gewoon aan dat het waar was wat ze zei, dat de dingen die volgens haar zouden gebeuren, ook echt waarheid zouden worden. Zonder enige twijfel. Bovendien, als ik het niet geloofd zou hebben, en dat ook nog kenbaar gemaakt had, zou ik meteen een oorvijg gekregen hebben, of een lik sambal, want dat waren de straffen die stonden op het tegenspreken van grote mensen. Kinderen moeten respect hebben voor grote mensen, en helemaal voor de ouderen. Dat was mij althans geleerd. En als ik niet gehoorzaamde, kreeg ik een lik sambal. Of een oorvijg. En later, toen de sambal niet meer werkte omdat ik gewend raakte aan het branderige gevoel aan mijn tong, werd de straf verzwaard. In plaats van een lepel sambal, kreeg ik een halve lombok, verse rode peper, in mijn mond geduwd. “En kauwen!” werd er dan gezegd. “Dat zal je leren!”
Na opa Wins dood, kwam oma steeds vaker bij ons over de vloer. Ze voelde zich alleen, en zocht het gezelschap van haar jongste dochter en haar gezin. Ze nam mij op zaterdagen mee naar Breda, om een sorbet te eten in het centrum. En terwijl ik het ijs gulzig naar binnen slurpte, zei ze altijd dat ik haar liefste kleinzoon was. Mijn broertje Ruud zei altijd tegen me dat ze dat tegen hem ook zei, maar dat geloofde ik nooit.
Het was tijdens een van die keren dat oma bij ons logeerde, dat mijn moeder, oma en ik in de huiskamer zaten. Ik zat een beetje te lummelen, half televisie kijkend en half luisterend, stiekem, naar wat mijn moeder en oma allemaal te bespreken hadden. Mama en oma praatten altijd over andere mensen, meestal over leden van onze familie die ik me vaag herinnerde van opa Wins begrafenis. Vaak ook over oom Jerry, de andere broer van oma, waar ze al sinds de jaren ’50 mee in onmin leefde. Ze spraken elkaar nooit, maar oma wist altijd alles af van wat oom Jerry en “die kenau”, zoals oma de vrouw van oom Jerry altijd noemde, deden. Dat hoorde ze altijd van oom Heinz, die wel contact had met zijn broer. Oom Jerry was een redelijk bekende karateleraar. Ik had hem wel eens op televisie gezien, toen Studio Sport de Nederlandse Kampioenschappen karate uitzond. Mama zat ook te kijken, en plotseling riep ze “Oom Jerry, jeetje, wat is die oud geworden!”
Soms had oma ook wat te zeggen over de halfzus van opa Win, die ze altijd “hypocriet” noemde, een woord dat ik niet kende in die tijd, maar ik wist dat het niet erg positief moest zijn, want meestal voegde ze er ook nog “trut” aan toe. Dat woord kende ik wel.
Toen ik die ene keer stiekem half zat mee te luisteren, ving ik ineens op dat ze het over mij hadden, en over Ruud. Ik hoorde oma zeggen dat ik “de knapste” van de twee was. Dat was natuurlijk een compliment voor mij, en ik begon meteen te glimmen. “Moet je kijken,” zei mijn moeder, “die oren staan helemaal uitgespreid. Die antenne van hem vangt alles op. Hoor je het?” vroeg ze, zich direct tot mij richtend. “Nou, dat mag hij best horen, hoor,” suste oma, “hij is toch de knapste?” Mijn moeder vond dat dat soort dingen niet gezegd hoefden te worden, en zeker niet in het bijzijn van degene over wie het ging. Allebei haar zoons waren knap, vond zij.
En toen zei oma het. Een zinnetje, achteraf beschouwd een onzinnigheid. Maar dat is nu, bijna 20 jaar later. Op dat moment was het alsof de wereld instortte. “Ja, Ruud is nu niet de knapste van de twee, dat is Davy. Maar Davy krijgt later een heel saai gezicht, dat kan ik nu al zien. Een lang, saai gezicht. En dan zal Ruud de knapste zijn. Let op mijn woorden.”
Het was de aanleiding voor jarenlang mezelf in de spiegel bekijken, gezichten trekkend, mezelf ervan proberend te overtuigen dat mijn gezicht van alles mocht worden, maar niet saai. En ook niet lang. Elke keer als ik langs een etalage, een spiegel, een deur met glas in lood, een achteruitkijkspiegeltje van een auto, vrachtwagen, fiets of motor liep, kon ik het niet nalaten mezelf te bekijken, ervan overtuigd dat ik op het moment dat ik keek, mezelf als het ware zou betrappen, dat wil zeggen, ik zou onvoorbereid zijn, met het gezicht zou lopen dat ik normaal gesproken had. Ik zou mijn gezicht zien zoals het altijd was, en zo zou ik dus zien of het saai was, of lang, of niet. En altijd als ik keek, glimlache ik, of keek ernstig, of “interessant”. En altijd was er de twijfel: is dit saai? Is mijn gezicht leuk genoeg? Denken de mensen, als ze mij zien, “Jezus hee, wat heeft die jongen een ontzettende saaie kop”, of “Allemachtig, wat een lang gezicht!”? Of denken ze “Hee, wat een knappe jongen”, of “Die jongen daar heeft een interessant gezicht, zeg!”?
Ik was onzeker, veel onzekerder dan mijn leeftijdgenoten, dacht ik altijd. Zij hadden normale problemen, problemen die iedereen heeft in zijn puberjaren. Ik had die problemen ook, maar bovendien had ik ook nog eens de “vloek van oma” op mij rusten. Een lang, saai gezicht, en hoe het te bestrijden. Het was een strijd die eeuwig kon duren. Talloos zijn de momenten waarop ik gewenst heb dat hetgeen veel mensen zeggen over de klok van Rome die 12 uur slaat, waar was. Als ik een gek gezicht trok, zei de buurvrouw altijd “kijk maar uit, want zometeen slaat het klokje van Rome 12 uur, en dan blijft je gezicht voor altijd zo!” En dan lachte ze hard en onaangenaam, de kakelende lach die altijd in sprookjesboeken beschreven wordt. En ik wist natuurlijk dat dat helemaal niet waar was, maar later heb ik maar wat vaak het tegendeel gewenst. Dan zou ik er voor zorgen dat, precies op het moment dat het klokje van Rome 12 uur zou slaan, ik een knap en interessant gezicht had.
De woorden van mijn oma waren de aanleiding voor een fikse identiteitscrisis. Ik was kwaad op mijn oma, en vond dat als ik later een lang, saai gezicht zou krijgn, dat dat haar schuld zou zijn. Als zij niets gezegd zou hebben, zou ik gewoon een normaal, of zelfs knap gezicht gekregen hebben.
Als een soort verdediging, begon ik mijn oma steeds minder serieus te nemen. Ik begon zelfs tegen haar in te gaan, heel voorzichtig, vanwege de lomboks en de oorvijgen, maar langzaam aan werd mijn aversie tegen mijn oma steeds groter. Na een paar jaar begon ik mijzelf ervan te overtuigen dat ik niet meer in God geloofde. Dat bidden was stom, want je zat maar wat in de ruimte te kletsen, tegen een muur, of een dood beeld in een kerk. Kaarsjes branden, belachelijk! Waarvoor dan? Die mensen waren toch allang dood, die merkten niets van die kaarsjes. Alsof ze daarmee terug zouden komen. Nee, geloven, dat was voor sukkels.
Een aantal jaren later werd ik sociaal bewust. Ik ging om met mensen die uit socialistische gezinnen kwamen, of zelfs communisten. Dat soort lui was in mijn familie allemaal tuig, “bolsjewieken”, zoals oma ze altijd noemde. En oom Heinz. Oom Heinz was een oorlogsheld, opa Win was beroepsmilitair geweest, zelfs oma was de secretaresse geweest van de een of andere generaal in Nederlands Indië. Daarom was ze ook gevangen genomen door de Jap, en had ze jarenlang in het kamp gezeten.
Door mijn omgang met “rooien”, begon ik ervan overtuigd te raken dat het leger iets heel erg fouts was. En de dienstplicht, nog veel erger. En dus zou ik dienst gaan weigeren. Dat zei ik eens terloops tegen mijn moeder, die grote ogen opzette, en uitriep “Laat oom Heinz je niet horen jongen!” Ik was al te oud voor lomboks, dus daar bleef het bij. Dacht ik.
Toen we een tijdje later op bezoek waren bij de hartsvriendin van mama in Leiden, tante Trudy, riep haar man, oom Tom, mij bij zich. Hij zette een ernstig gezicht op, en zei dat hij met me wilde praten. Ik was 15, en voelde dat het een groot moment zou worden, een gesprek van man tot man.
“Tante Trudy heeft me verteld dat je moeder haar vertelde dat je eraan denkt dienst te gaan weigeren. Is dat waar?” Ik schrok, en zei snel, een beetje lacherig “O, mijn moeder neemt ook altijd alles serieus wat ik zeg! Kom zeg, als ik dienst zou weigeren, zou ik een landverrader zijn! Nee hoor, maakt U zich maar geen zorgen.” “Want als het waar is, dan kun je wel eens in grote problemen komen, jongen. Dienstweigeren is illegaal, en als je dienst weigert, kom je in de gevangenis terecht, en denk maar niet dat dat een pretje is hoor! En wat te denken van je vader?”
Mijn vader, mijn biologische vader, was bij de marine, net als oom Tom. Zo hadden mama en tante Trudy elkaar leren kennen, als de vrouwen van. Mijn ouders waren al in 1975 gescheiden, toen ik 5 was, en met 15 jaar kon mijn vader me niet zo gek veel schelen. Maar dat zei ik niet tegen oom Tom. Ik werd laf, en ontkende mijn dienstweigerplannen. “Landverrader”, hoe kwam ik er in godsnaam op? Maar oom Tom was gerustgesteld, en daardoor ook mijn moeder. Want oom Tom zou het tegen tante Trudy zeggen, en tante Trudy tegen mijn moeder. Zo ging dat bij ons thuis, alles werd via via uitgesproken. Nooit rechtstreeks.
Uiteindelijk heb ik dienst geweigerd, en ik ben ook nooit meer teruggekeerd naar het katholieke geloof. Ik heb ook mijn school, ik zat op het VWO, niet afgemaakt. Ik werd het zwarte schaap van de familie, tenminste, zo noemde mijn oma me, en mijn moeder.
En dat allemaal door dat ene zinnetje van oma. Toen ik laatst bij haar was, vroeg ik haar of ze zich het voorval nog kon herinneren, en ze keek me ongelovig aan. “Heb ík dat gezegd? Ach jongen, hoe kom je erbij! Nee hoor, je bent hartstikke knap. En je zult ver komen, let op mijn woorden!”
One reply on “De dag dat oma voorspelde dat ik een saai gezicht zou krijgen”
Altijd fijn om er achter te komen dat je ergens nog familie hebt en je opa een zus! Lang leve het internet!